Operationeel Beheer MCQ

In deze MCQ Operationeel Beheer vindt u ruim 176 meerkeuzevragen/antwoorden. Met cursusvragen of mini-praktijkcases kunt u correct trainen voor de toets Operationeel Management.

Uiteraard geef ik je alle antwoorden op deze bts mco management mcq en bovendien is het de gehele 1e en 2e jaarsopleiding Operationeel Management die via deze mcq aan bod komt.

Voor effectief en serieus werk raad ik u ten zeerste aan om deze zorgvuldig te herzien VOORDAT u aan deze meerkeuzevraag begint. Hier vindt u de lijst met hoofdstukken die betrekking hebben op deze QCM Operationeel Beheer (klikbare links voor snellere toegang):

Operationeel Beheer MCQ: Commerciële Berekeningen

1. Met een margetarief en een merktarief kunt u beide een marge berekenen.

a/ Waar

b/ Onmogelijk om dit soort berekeningen uit te voeren

c/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

2. Een vermenigvuldigingscoëfficiënt is altijd belastingvrij.

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen, omdat u, door naar de formule voor de vermenigvuldigingscoëfficiënt te kijken, duidelijk kunt zien dat deze altijd inclusief belasting is.

3. Om een ​​vermenigvuldigingscoëfficiënt te berekenen, is het over het algemeen noodzakelijk om:

a/ Een verkoopprijs inclusief belasting en een aankoopprijs exclusief belasting

b/ Een verkoopprijs exclusief belasting of een inkoopprijs inclusief belasting

c/ Een verkoopprijs exclusief BTW en een BTW-tarief

U moet het antwoord a/ kiezen. In feite laat de relatie PA HT x CM = PV TTC duidelijk zien dat de CM noodzakelijkerwijs TTC is, aangezien we van een HT-element naar een TTC-element gaan.

4. Om direct een bedrag inclusief belasting te verkrijgen, kunnen we de volgende uitdrukking gebruiken:

a/ 1 – BTW-tarief

b/ 1 + BTW-tarief

c/ 1 x BTW-tarief

U moet antwoord b/ kiezen vanwege de volgende relatie: Bedrag exclusief belasting x (1 + BTW-tarief) = Bedrag inclusief belasting.

5. Als we de uitdrukking (1 + BTW-tarief) delen door de verkoopprijs inclusief belasting, krijgen we:

a/ Een absurd resultaat

b/ Een verkoopprijs exclusief belasting

c/ Een verkoopprijs inclusief belasting

Je moet het antwoord a/ kiezen, omdat deze verdeling geen zin heeft.

6. De term “geheven BTW” is van toepassing:

a/ Alleen voor de aankoop van goederen

b/ Alleen voor de verkoop van goederen

c/ Voor alle verkopen

d/ Voor alle aankopen

U moet het antwoord c/ kiezen.

7. De geïnde BTW komt overeen met de volgende berekening:

a/ PV exclusief belasting – PV inclusief belasting

b/ PV inclusief BTW – PV exclusief BTW

c/ PA exclusief belasting – PA inclusief belasting

d/ PA inclusief belasting – PA exclusief belasting

U moet antwoord b/ kiezen.

8. Een gereduceerde prijs is gelijk aan:

a/ Initiële prijs – (1 + kortingspercentage)

b/ Initiële prijs x (1 – kortingspercentage)

c/ Initiële prijs x (1 + kortingspercentage)

d/ Initiële prijs + (1 + kortingspercentage)

U moet antwoord b/ kiezen.

9. Een af ​​te trekken bedrag is gelijk aan de volgende berekening:

a/ Initiële prijs x verhogingspercentage

b/ Initiële prijs x kortingspercentage

c/ Initiële prijs x (1 – kortingspercentage)

d/ Initiële prijs x (1 + verhogingspercentage)

U moet antwoord b/ kiezen.

10. Om een ​​tarief te vinden (op te tellen bedrag), kunt u de volgende berekening gebruiken:

a/ Initiële prijs x verhogingspercentage

b/ Initiële prijs x kortingspercentage

c/ Initiële prijs x (1 – kortingspercentage)

d/ Initiële prijs x (1 + verhogingspercentage)

U moet het antwoord a/ kiezen.

11. De volgende berekening “Verkoopprijs exclusief BTW x gekochte hoeveelheid” komt overeen met:

a/ Naar omzet exclusief belasting

b/ Naar de omzet inclusief belasting

c/ Tegen de aankoopprijs exclusief belasting

d/ Deze berekening slaat nergens op

U moet het antwoord d/ kiezen.

12. Een contributiemarge komt overeen met de volgende berekening:

a/ Omzet – kosten

b/ Omzet – vaste kosten

c/ Omzet – variabele kosten

U moet het antwoord c/ kiezen.

13. Wat betekenen de volgende initialen: MSCV?

a/ Marge op variabele omzet

b/ Marge op variabele kosten

c/ Marge op variabele kosten

d/ Marge op volumekosten

U moet het antwoord c/ kiezen.

14. Wat betekent “BTW”?

a/ Belasting over de toegevoegde waarde

b/ Belasting over de toegevoegde waarde

c/ Belast op toegevoegde waarde

Dit is antwoord b/.

15. Het cijferpercentage komt overeen met de volgende berekening:

a/ Brutomarge / Nettomarge

b/ Brutomarge / Totale marge

c/ Brutomarge / Aankoopprijs exclusief belasting

d/ Brutomarge / Verkoopprijs exclusief belasting

U moet het antwoord d/ kiezen.

16. Met de volgende formule “(MSCV / Aankoopprijs exclusief belasting) x 100” kunt u het volgende vinden:

a/ Nettomarge

b/ Brutomarge

c/ Het cijferpercentage

d/ Het margetarief

U moet het antwoord d/ kiezen.

17. Met de volgende formule “(MSCV / Verkoopprijs exclusief belasting) x 100” kunnen we het volgende vinden:

a/ Nettomarge

b/ Brutomarge

c/ Het cijferpercentage

d/ Het margetarief

U moet het antwoord c/ kiezen.

18. Met de volgende formules “(MSCV / Aankoopprijs exclusief belasting) x 100” en “(MSCV / Verkoopprijs exclusief belasting) x 100” kunnen we hetzelfde type resultaat vinden, dat wil zeggen:

a/ Een nettomarge

b/ Een brutomarge

c/ Een merktarief

d/ Een marge

U moet het antwoord d/ kiezen.

19. Met de volgende formule “Productiekosten x (1+marge)” kunt u een verkoopprijs inclusief belasting vinden:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

20. Met de volgende formule “Verkoopprijs exclusief belasting / (1 + marge)” kunt u een aankoopprijs inclusief belasting vinden:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

21. Als we rekening houden met de hoeveelheden, maakt de volgende formule “Aankoopprijs exclusief belasting / (1 – merktarief)” het mogelijk om een ​​omzet exclusief belasting te vinden:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

22. Met de volgende formule “Verkoopprijs x (1 – merktarief)” kunnen we het volgende vinden:

a/ Een aankoopprijs exclusief belasting

b/ Een verkoopprijs exclusief belasting

d/ Deze berekening slaat nergens op

U moet het antwoord a/ kiezen.

23. Standaard worden commerciële berekeningen uitgevoerd door:

a/ Bedragen inclusief belasting

b/ Bedragen exclusief belasting

U moet antwoord b/ kiezen.

24. Een evolutietempo kan het mogelijk maken om het volgende te vinden:

a/ De omzet van N-1

b/ De omzet van N

c/ De omzet van N+1

d/ De omzettrend kennen

U moet het antwoord d/ kiezen.

25. Met de volgende formule “(aankomstwaarde – vertrekwaarde) / vertrekwaarde) x 100” kunt u berekenen:

a/ De transformatiesnelheid

b/ Het bevruchtingspercentage

c/ De snelheid van de evolutie

U moet het antwoord c/ kiezen.

U moet het antwoord c/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Exploitatiecyclus en WCR

26. Het volgende diagram “Aankoop van grondstoffen ==> Verkoop van eindproducten ==> Ontvangsten ==> Aankoop van grondstoffen” komt overeen met:

a/ In de transformatiecyclus van een commerciële onderneming

b/ In de transformatiecyclus van een industrieel bedrijf

c/ De bedrijfscyclus van een commerciële onderneming

d/ In de bedrijfscyclus van een industrieel bedrijf

U moet het antwoord d/ kiezen.

27. Een boekjaar komt overeen met:

a/ Eén kalenderjaar

b/ Een periode van 24 maanden

c/ Een periode van 12 maanden

d/ Een periode van 12 maanden vanaf 1er januari tot 31 december

U moet het antwoord c/ kiezen.

28. De initialen “BFR” komen overeen met:

a/ Relatieve financieringsbehoefte

b/ Behoefte aan financiering en omzet

c/ Noodzaak van roterende financiering

d/ Werkkapitaalvereiste

U moet het antwoord d/ kiezen.

29. De initialen “BFRE” komen overeen met:

a/ Bedrijfsbehoefte aan werkkapitaal

b/ Noodzaak van opleiding door bedrijven

c/ Operationeel werkkapitaalvereiste

U moet het antwoord c/ kiezen.

30. De volgende formule “klantenvorderingen + goederenvoorraden – leveranciersschulden” komt overeen met de volgende initialen:

a/ De BFRE

b/ De BFR

c/ De TN

d/ De NCW

U moet het antwoord a/ kiezen.

31. Het koppel “voorraden goederen + klantenvorderingen” is groter dan “Leveringsschulden”, we hebben het dus over:

a/ BFRHE

b/BFRE

c/ EBE

U moet antwoord b/ kiezen.

32. De werkkapitaalbehoefte komt overeen met de volgende formule:

a/ Vorderingen + voorraden – leveranciersschulden

b/ Vorderingen + voorraad goederen – leveranciersschulden

c/ Vorderingen + voorraden – schulden

U moet het antwoord c/ kiezen.

33. Het is mogelijk om de behoefte aan werkkapitaal te verminderen door:

a/ Door de opslagduur te verkorten

b/ Door het productieproces te verbeteren

c/ Door de incassotijd te verlengen

U moet het antwoord a/ kiezen.

34. Maak de volgende zin af: “De BFR is de financiering die nodig is om de kloof tussen… en… te dichten. »:

a/ schulden…vorderingen

b/ incasso's...uitbetalingen

c/ verliezen…winsten

U moet antwoord b/ kiezen.

35. Wat is de formule voor het bepalen van het maandelijkse kassaldo?

a/ Eindsaldo + ontvangsten – uitbetalingen

b/ Beginsaldo + ontvangsten – uitbetalingen

c/ Beginsaldo + uitbetalingen – ontvangsten

d/ Beginsaldo + ontvangsten + uitbetalingen

U moet antwoord b/ kiezen.

36. Een valutadatum en een verrichtingsdatum komen overeen met dezelfde en enige datum?

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

37. Een operatiedatum komt overeen met:

a/ Een boekhoudkundige datum van registratie

b/ Een willekeurige datum

c/ Een valutadatum

U moet het antwoord a/ kiezen.

38. Wanneer een bedrag op de bankrekening van een bedrijf wordt bijgeschreven, is de valutadatum:

a/ Na de datum van ingebruikname

b/ Vóór de operatiedatum

U moet het antwoord a/ kiezen.

39. Wanneer een bedrag wordt afgeschreven van de bankrekening van een bedrijf, is de valutadatum:

a/ Na de datum van ingebruikname

b/ Vóór de operatiedatum

U moet antwoord b/ kiezen.

40. De valutadata en transactiedata worden bepaald door:

a/ Verkopers van de verkoopafdeling van het bedrijf

b/ Banken en financiële instellingen

c/ Bedrijfsaccountants

U moet antwoord b/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Afrekeningsoperaties

41. Er wordt een korting toegekend wanneer het bedrijf niet-conforme goederen heeft ontvangen:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

42. Er wordt korting gegeven wanneer een bedrijf een aanzienlijke hoeveelheid goederen koopt:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

43. De berekening van een korting is gebaseerd op:

a/ Omzet

b/ Het resultaat van de oefening

c/ Kosten en inkomsten

U moet het antwoord a/ kiezen.

44. De contantkorting bedraagt:

a/ Een korting toegekend in geval van vervroegde of onmiddellijke betaling

b/ Een korting toegekend in geval van niet-conforme goederen

c/ Een korting die wordt toegekend bij aankoop van grote hoeveelheden

U moet het antwoord a/ kiezen.

45. De reden(en) voor het opmaken van een “creditnota”-factuur is/zijn:

a/ Een factureringsfout

b/ Een retourzending van goederen

c/ Een gebruikelijke weglating van reductie

d/ Een factuurfout, een retourzending van goederen en het nalaten van de gebruikelijke korting

U moet het antwoord d/ kiezen.

46. Wat betekenen de initialen “TIP” in Management (hoofdstuk Relaties met banken)?

a/ Belasting op haveninvoer

b/ Interne productiebelasting

c/ Interbancair betalingsdocument

U moet het antwoord c/ kiezen.

47. Het interbancaire betalingsdocument is een betaalmiddel:

a/ Contant

b/ Uitgesteld

U moet het antwoord a/ kiezen.

48. Een verhandelbaar instrument is een betaalmethode:

a/ Uiteindelijk

b/ Contant

U moet het antwoord a/ kiezen.

49. De korting op handelspapier komt overeen met de volgende berekening:

a/ (VN xtxn) / 36

b/ (VN xn) / 36

c/ (VN xt) / 36

U moet het antwoord a/ kiezen.

50. Het element “n” in de kortingsformule komt overeen met:

a/ Aantal dagen tussen de factuurdatum en de betalingsdatum

b/ Aantal dagen tussen de valutadatum en de transactiedatum

c/ Aantal dagen waarop de betaling wordt verwacht

U moet het antwoord c/ kiezen.

51. Het bedrag dat een leverancier ontvangt bij betaling per wissel van een klant komt overeen met:

a/ Het verschil tussen een bedrag inclusief belasting en een bedrag exclusief belasting

b/ Het verschil tussen nominale kosten en bankkosten

c/ Het verschil tussen nominale provisies en bankprovisies

d/ Het verschil tussen een nominaal bedrag en bankprovisies + bankkosten

U moet het antwoord d/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Kostenberekeningen

52. Een kostprijs komt overeen met:

a/ De som van een heffing exclusief belasting en een bedrag aan btw

b/ De som van twee kosten

c/ De som van verschillende kosten

U moet het antwoord c/ kiezen.

53. De directe kosten zijn:

a/ Uitgaven die rechtstreeks verband houden met de omzet

b/ Kosten die rechtstreeks verband houden met aankopen

c/ Kosten die rechtstreeks verband houden met de vervaardiging van een product

U moet het antwoord c/ kiezen.

54. Indirecte kosten zijn niet direct gekoppeld: a/ aan de werking van een product

a/ De exploitatie van directe kosten

b/ De werking van producten inclusief belasting

U moet het antwoord a/ kiezen.

55. Bij de volledige kostenmethode is de verdelingstabel nodig voor de toerekening van de kosten:

a/ Direct

b/ Indirect

c/ Direct en indirect

U moet antwoord b/ kiezen.

56. Bij de volledige-kostenmethode is er noodzakelijkerwijs sprake van een secundaire verdeling:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

57. Bij de volledige kostenmethode bestaat de primaire allocatie uit:

a/ Wijs directe kosten toe aan hulpcentra

b/ Wijs indirecte kosten toe aan hulpcentra

c/ Wijs directe en indirecte kosten toe aan hulpcentra

U moet antwoord b/ kiezen.

58. Bij de volledige kostenmethode bestaat de secundaire allocatie uit:

a/ Wijs indirecte kosten in hulpcentra toe aan hoofdcentra

b/ Wijs directe kosten in hulpcentra toe aan hoofdcentra

c/ Wijs indirecte en directe kosten in hulpcentra toe aan hoofdcentra

U moet het antwoord a/ kiezen.

59. Bij de volledige kostenmethode zijn de kosten van de werkeenheid:

a/ Komt overeen met een meeteenheid binnen een centrum

b/ Komt overeen met een soort directe kosten

c/ Komt overeen met een soort indirecte kosten

U moet het antwoord a/ kiezen.

60. Bij de volledige kostenmethode komen de kosten van de werkeenheid overeen met de formule:

a/ Totaal directe kosten / Totaal indirecte kosten

b/ Totale secundaire distributie / Aantal werkeenheden

c/ Totale kosten / Aantal werkeenheden

U moet antwoord b/ kiezen.

61. Het principe van de psychologische prijs is als volgt:

a/ Creëren van een grafiek en vervolgens twee berekeningen

b/ Het uitvoeren van een onderzoek met een steekproef door twee vragen te stellen

c/ Twee enquêtes uitvoeren met twee steekproeven door twee vragen te stellen

U moet antwoord b/ kiezen.

62. Wat moet er in de tabel worden onthouden bij het berekenen van de psychologische prijs:

a/ De hoogste prijs

b/ De laagste prijs

c/ Het hoogste percentage

U moet het antwoord c/ kiezen.

63. De formule voor de elasticiteit van de vraag komt overeen met:

a/ % variatie in de vraag / % variatie in prijs

b/ % prijsvariatie / % vraagvariatie

c/ % verandering in de vraag / % veranderingspercentage

U moet het antwoord a/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Supply Management

64. Bij voorraadmonitoring bestaat de 20/80-methode uit:

a/ Classificeer producten in tachtig subcategorieën

b/ Classificeer de producten in twintig subcategorieën

c/ Classificeer de producten van het bedrijf in twee subcategorieën

U moet het antwoord c/ kiezen.

65. Op het gebied van voorraadbeheer gebeurt de classificatie van producten in twee subcategorieën als volgt:

a/ 20% van de artikelen vertegenwoordigt 80% van de omzet en 80% van de artikelen vertegenwoordigt 20% van de omzet

b/ 50% van de artikelen vertegenwoordigt 50% van de omzet en 20% van de artikelen vertegenwoordigt 80% van de omzet

c/ 20% van de artikelen vertegenwoordigt 80% van de omzet en 50% van de artikelen vertegenwoordigt 50% van de omzet

U moet het antwoord a/ kiezen.

66. Op het gebied van voorraadbeheer wordt de wet van Pareto of het Pareto-model genoemd:

a/ De ABC-methode

b/ De gewogen gemiddelde eenheidskosten

c/ Eerst erin, eerst eruit

d/ De 20/80-methode

U moet het antwoord d/ kiezen.

67. Op het gebied van voorraadbeheer bestaat de ABC-methode uit:

a/ Maak onderscheid tussen producten die beginnen met de letters ABC

b/ Onderscheid maken tussen producten, behalve producten die beginnen met de letters ABC

c/ Onderscheid de producten onder de categorieën A, B en C

U moet het antwoord c/ kiezen.

68. De afwaardering wordt gedefinieerd als:

a/ Het verschil tussen werkelijke voorraad en aankopen

b/ Het verschil tussen theoretische voorraad en aankopen

c/ Het verschil tussen de theoretische voorraad en de werkelijke voorraad

U moet het antwoord c/ kiezen.

69. De theoretische voorraad komt overeen met:

a/ De voorraad van vorig jaar

b/ Naar de formule: “aanvankelijke voorraad + inputs – outputs”

c/ Naar de voorraad berekend met een andere formule

U moet antwoord b/ kiezen.

70. Er wordt rekening gehouden met vluchten en verbruik ter plaatse bij:

a/ De bekende afwaardering

b/ Onbekende krimp

c/ Theoretische afwaardering

U moet antwoord b/ kiezen.

71. Met breuk en verslechtering wordt rekening gehouden bij:

a/ De bekende afwaardering

b/ Onbekende krimp

c/ Theoretische afwaardering

U moet het antwoord a/ kiezen.

72. De omloopsnelheid van de voorraad komt overeen met de volgende formule:

a/ (Gemiddelde voorraad / Aankoopkosten van verkochte goederen) x 360 dagen

b/ (Aankoopkosten van verkochte goederen / Gemiddelde voorraad) x 360 dagen

c/ (Aankoopkosten van verkochte goederen / Gemiddelde voorraad)

d/ (Gemiddelde voorraad / Aankoopkosten van verkochte goederen)

U moet het antwoord c/ kiezen.

73. De gemiddelde opslagduur komt overeen met de volgende formule:

a/ (Gemiddelde voorraad / Aankoopkosten van verkochte goederen) x 360 dagen

b/ (Aankoopkosten van verkochte goederen / Gemiddelde voorraad) x 360 dagen

c/ (Aankoopkosten van verkochte goederen / Gemiddelde voorraad)

d/ (Gemiddelde voorraad / Aankoopkosten van verkochte goederen)

U moet het antwoord a/ kiezen.

74. In het model van Wilson komt het economische lot overeen met de volgende formule:

a/ Jaarlijks verbruik / Aanschafkosten

b/ Jaarlijks verbruik / Eigendomskosten

c/ Jaarlijks verbruik / Eigendomspercentage

d/ Jaarlijks verbruik / Aantal bestellingen

U moet het antwoord d/ kiezen.

75. Het aantal bestellingen “N” komt overeen met de volgende formule:

Wilson-modelformule - monbtsmco.com

U moet antwoord b/ kiezen.

76. In het Wilson-model komen de aanschafkosten overeen met:

a/ Verzendkosten, faxkosten

b/ Kosten in verband met opslag en monitoring

c/ Kosten gerelateerd aan de aankoop van goederen

U moet het antwoord a/ kiezen.

77. De gemiddelde voorraad komt overeen met de volgende formule:

a/ Beginvoorraad – Eindvoorraad

b/ Beginvoorraad + Eindvoorraad

c/ (Eerste voorraad – Eindvoorraad) / 2

d/ (Eerste voorraad + Eindvoorraad) / 2

U moet het antwoord c/ kiezen.

78. In het Wilson-model kan de gemiddelde voorraad worden gedefinieerd volgens de volgende formule:

a/ Jaarlijks verbruik / 2N

b/ Jaarlijks verbruik / 3N

c/ Jaarlijks verbruik / 4N

U moet het antwoord a/ kiezen.

MCQ Operationeel Management: Analyse van de bedrijfsvoering

79. Welke van de definities van de exploitatierekening is correct:

a/ De exploitatierekening omvat alle activa van de onderneming, evenals alle schulden voor een periode van 12 maanden

b/ De exploitatierekening omvat alle uitgaven en inkomsten van de onderneming over een periode van twaalf maanden

c/ De exploitatierekening omvat alle activa en passiva van de onderneming over een periode van twaalf maanden

U moet antwoord b/ kiezen.

80. Binnen een exploitatierekening zijn er 3 subcategorieën van uitgaven:

a/ Bedrijfskosten, financiële kosten, jaarlijkse kosten

b/ Bedrijfskosten, uitzonderlijke kosten, financiële kosten

c/ Bedrijfskosten, uitzonderlijke kosten, kosten inclusief belastingen

U moet antwoord b/ kiezen.

81. Binnen een exploitatierekening zijn er 3 subcategorieën van producten:

a/ Bedrijfsopbrengsten, financiële inkomsten, jaarinkomsten

b/ Bedrijfsopbrengsten, uitzonderlijke opbrengsten, financiële opbrengsten

c/ Bedrijfsopbrengsten, uitzonderlijke producten, producten inclusief belasting

U moet antwoord b/ kiezen.

82. In de exploitatierekening zijn er twee uitgavenposten die geen deel uitmaken van de 3 subcategorieën, dit zijn de volgende posten:

a/ Personeelskosten en afschrijvingen

b/ Rentelasten en aankopen van goederen

c/ Winstbelasting en werknemersparticipatie

U moet antwoord b/ kiezen.

83. In de exploitatierekening is de berekening van het “resultaat van het boekjaar” als volgt:

a/ Totale uitgaven – Totale inkomsten

b/ Totale inkomsten – Totale uitgaven

c/ Totale bedrijfskosten – Totale bedrijfsopbrengsten

U moet antwoord b/ kiezen.

84. In de exploitatierekening kan het “resultaat van het boekjaar” positief of negatief zijn. Hoe wordt het in het laatste geval geschreven?

a/ Het nummer wordt klassiek geschreven met het “minteken”.

b/ Het getal wordt klassiek geschreven zonder het ‘minteken’

c/ Het resultaat van de oefening is altijd positief

U moet antwoord b/ kiezen.

85. In de exploitatierekening zijn de uitgaven en inkomsten:

a/ Alles exclusief belasting

b/ Alle belastingen inbegrepen

c/ Sommige zijn exclusief belasting en andere inclusief belasting

U moet het antwoord a/ kiezen.

86. Op een exploitatierekening staan ​​de uitgaven aan de rechterkant:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

87. In de exploitatierekening staan ​​de producten aan de rechterkant:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

88. Bij de analyse van de operatie brengt het middenmanagement het volgende in evenwicht:

a/ Maakt het mogelijk om de vorming van het “resultaat van de oefening” te noteren

b/ Laat de variatie van het “resultaat van het boekjaar” berekenen

c/ Laat de evolutie van het “resultaat van het boekjaar” berekenen

U moet het antwoord a/ kiezen.

89. In de tabel met tussentijdse beheerssaldi:

a/ De saldi zijn altijd negatief

b/ Saldi zijn altijd positief

c/ De saldi zijn positief of negatief

U moet het antwoord c/ kiezen.

90. Alle beschrijvingen in de tabel met tussentijdse beheerssaldi zijn te vinden in de exploitatierekening:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

91. Bij de analyse van de operatie maakt het zelffinancieringsvermogen het mogelijk om:

a/ Financier de cashflow van het bedrijf

b/ Financiering van de vernieuwing van vaste activa en de betaling van dividenden aan aandeelhouders

c/ Rentelasten en verliezen voor financiële leningen over het jaar

U moet antwoord b/ kiezen.

92. Voor de berekening van het zelffinancieringsvermogen zijn er:

a/ 4 verschillende methoden

b/ 3 verschillende methoden

c/ 2 verschillende methoden

Alleen d/1-methode

U moet het antwoord c/ kiezen.

93. Bij de berekening van het zelffinancieringsvermogen, doorgaans volgens de subtractieve methode:

a/ Hierbij gaat het om het maken van het verschil tussen uitgaven en producten

b/ Hierbij wordt het verschil gemaakt tussen activa en passiva

c/ Hierbij gaat het om het maken van het verschil tussen activa en producten

U moet het antwoord a/ kiezen.

94. De ratio die het mogelijk maakt om de evolutie van de omzet te berekenen is een ratio:

a/ Activiteit

b/ Winstgevendheid

c/ Structuur

U moet het antwoord a/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Balansanalyse

95. De boekhoudkundige balans omvat:

a/ Alle kosten en inkomsten van de onderneming

b/ Alle verliezen en winsten van het bedrijf

c/ De activa en passiva van de onderneming

U moet het antwoord c/ kiezen.

96. Het belangrijkste gemeenschappelijke punt tussen de exploitatierekening en de balans is:

a/ Het verlies van de oefening

b/ Het voordeel van de oefening

c/ Het resultaat van de oefening

U moet het antwoord c/ kiezen.

97. Op de balans staan ​​de schulden:

a/ Aan de rechterkant

b/ Aan de linkerkant

c/In het centrum

U moet het antwoord a/ kiezen.

98. Aan de activazijde van de balans zijn er 3 kolommen met bedragen:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

99. Aan de passiefzijde van de balans zijn er 3 kolommen met bedragen:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

100. De functionele balans is een tweede boekhoudkundige balans:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

101. In de functionele beoordeling vinden we op het niveau van stabiele hulpbronnen vooral:

a/ Kortlopende schulden

b/ Langlopende schulden

c/ Middellangetermijnschulden

U moet antwoord b/ kiezen.

102. In de functionele balans vinden we op het niveau van de circulerende middelen vooral:

a/ Kortlopende schulden

b/ Langlopende schulden

c/ Middellangetermijnschulden

U moet het antwoord a/ kiezen.

103. In de functionele balans komt de verplichting in contanten overeen met:

a/ Bij verlies van het boekjaar

b/ Naar een rekening-courantkrediet

c/ Op rente en bankenbelasting

U moet antwoord b/ kiezen.

104. In de functionele beoordeling zijn stabiele banen:

a/ Ruwe waarden

b/ Waarden inclusief belasting

c/ Excl. belastingwaarden

U moet het antwoord a/ kiezen.

105. In de functionele balans komen de contante balansactiva overeen met:

a/ Ten behoeve van het bedrijf

b/ Op basis van beschikbaarheid van het bedrijf

c/ Naar bedrijfsproducten

U moet antwoord b/ kiezen.

106. Het totale nettowerkkapitaal komt overeen met de volgende formule:

a/ Stabiele banen – Stabiele hulpbronnen

b/ Circulerende banen – Stabiele banen

c/ Stabiele hulpbronnen – Stabiele banen

d/ Circulerende hulpbronnen – Circulerende banen

U moet het antwoord c/ kiezen.

107. De werkkapitaalbehoefte komt overeen met de volgende formule:

a/ Circulerend gebruik – Circulerende hulpbronnen

b/ Circulerende banen – Stabiele banen

c/ Stabiele hulpbronnen – Stabiele banen

d/ Circulerende hulpbronnen – Circulerende banen

U moet het antwoord a/ kiezen.

108. Nettokasstroom komt overeen met de volgende formule:

a/ Stabiele hulpbronnen – Stabiele banen

b/ Stabiele banen – Stabiele hulpbronnen

c/ Totaal nettowerkkapitaal – Werkkapitaalvereiste

U moet het antwoord c/ kiezen.

109. Er bestaat een verband tussen de nettokasstroom en de behoefte aan werkkapitaal:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

110. Als bij de analyse van de functionele balans het totale nettowerkkapitaal positief is:

a/ Dit betekent dat het bedrijf zware schulden heeft

b/ Dit betekent dat het bedrijf winst maakt

c/ Dit betekent dat de onderneming haar investeringen correct financiert

U moet het antwoord c/ kiezen.

111. Als bij de analyse van de functionele balans de werkkapitaalvereiste negatief is:

a/ Dit betekent dat het bedrijf zware schulden heeft

b/ Dit betekent dat het bedrijf verlies lijdt

c/ Dit betekent dat het bedrijf met succes over deadlines heeft onderhandeld met zijn klanten en leveranciers

U moet het antwoord c/ kiezen.

112. De gemiddelde duur van het klantenkrediet komt overeen met de volgende formule:

a/ (Klantvorderingen / omzet exclusief belasting) x 360

b/ (Klantvorderingen / omzet inclusief belasting) x 360

c/ (Klantvorderingen exclusief belasting / omzet exclusief belasting) x 360

U moet antwoord b/ kiezen.

113. Wat betreft de verhouding tussen de gemiddelde looptijd van het klantenkrediet, meet dit:

a/ De gemiddelde kredietduur in dagen die door het bedrijf aan zijn klanten wordt verleend

b/ De exacte duur in dagen van het krediet dat door het bedrijf aan zijn klanten wordt verleend

c/ De gemiddelde duur in weken van krediet dat door het bedrijf aan zijn klanten wordt verleend

U moet het antwoord a/ kiezen.

114. De gemiddelde looptijd van het leverancierskrediet komt overeen met de volgende formule:

a/ (Leveringen schulden/aankopen inclusief maandbelasting) x 360

b/ (Te betalen leveringen/aankopen exclusief maandelijkse belasting) x 360

c/ (Leveringen schulden/aankopen inclusief jaarlijkse belasting) x 360

U moet het antwoord c/ kiezen.

115. Wat de verhouding van de gemiddelde duur van het leverancierskrediet betreft, meet dit:

a/ De gemiddelde kredietduur in dagen die het bedrijf van zijn leveranciers heeft verkregen

b/ De gemiddelde kredietduur in dagen die het bedrijf van zijn klanten heeft verkregen

c/ De gemiddelde kredietduur in dagen die door het bedrijf bij zijn leveranciers is verleend

U moet het antwoord a/ kiezen.

116. De gemiddelde opslagduurverhouding komt overeen met de volgende formule:

a/ (Gemiddelde voorraad / aankoopkosten van gekochte goederen) x 360

b/ (Gemiddelde voorraad / aankoopkosten van verkochte goederen) x 360

c/ (Gemiddelde voorraad/aankoopkosten van verkochte goederen) x 365

d/ (Gemiddelde voorraad inclusief belasting/aankoopkosten verkochte goederen) x 360

U moet antwoord b/ kiezen.

117. De gemiddelde opslagduurverhouding meet:

a/ Het aantal maanden waarin het bedrijf zijn goederen verkoopt

b/ Het aantal weken waarin het bedrijf zijn goederen aankoopt

c/ Het aantal dagen gedurende welke het bedrijf zijn goederen aankoopt

d/ Het aantal dagen gedurende welke het bedrijf zijn aandelen niet verkoopt

U moet het antwoord d/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Begrotingen

118. Budgettair gezien is de initiële cashflow altijd positief:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

119. Kassaldi zijn altijd positief:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

120. In de uitbetalingsbegroting zijn de bedragen waarmee rekening moet worden gehouden de volgende:

a/ inclusief belasting

b/ exclusief belasting

U moet het antwoord a/ kiezen.

121. In de btw-begroting kunnen er geen negatieve bedragen voorkomen:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

122. Het doel van het opstellen van budgetten is het kennen en anticiperen van:

a/ De stand van de cashflow

b/ Alle uitbetalingen

c/ Alle collecties

U moet het antwoord a/ kiezen.

123. Bij het vaststellen van een kasontvangstenbegroting kunt u in de bijlage een saldo ontvangen waarmee u:

a/ Breng het bedrag op uw rekeningen in evenwicht, zodat uw budgetten in evenwicht zijn

b/ Voltooi de begrotingen bij aanvang van de te bestuderen periode

c/ Controleer de verschillende bedragen binnen de budgetten

U moet antwoord b/ kiezen.

124. In de kasontvangstenbegroting staan ​​vooral omzetbedragen. Welke post uit de volgende lijst kan ook deel uitmaken van deze begroting?

a/ De post “Leveranciersschulden”.

b/ De “Bank”-positie

c/ De positie “Kassier”.

d/ De post “Klantvorderingen”.

U moet het antwoord d/ kiezen.

125. Budgettair gezien is het absoluut noodzakelijk om een ​​indicatie te hebben van de procentuele verdeling:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

126. Op de uitbetalingsbegroting staan ​​vooral uitgaven. Welke post uit de volgende lijst kan ook deel uitmaken van deze begroting?

a/ De post “Leveranciersschulden”.

b/ De “Bank”-positie

c/ De positie “Kassier”.

d/ De post “Klantvorderingen”.

U moet het antwoord a/ kiezen.

127. Het uiteindelijke contante bedrag komt overeen met de volgende berekening:

a/ Initiële cashflow – budget voor kasontvangsten + budget voor uitbetalingen

b/ Initiële kasstroom + kasontvangstenbudget – uitbetalingsbudget

c/ (Initiële cashflow + uiteindelijke cashflow) / 2

U moet antwoord b/ kiezen.

128. Over het algemeen zijn de bedragen die aan de verschillende begrotingen worden toegewezen hoofdzakelijk:

een/excl. belasting

b/ Inclusief belasting

U moet antwoord b/ kiezen.

129. Bij positieve kassaldi verdient het de voorkeur dat de onderneming:

a/ Plaats deze overschotten op rentedragende rekeningen op lange termijn, zodat ze binnen enkele maanden beschikbaar zijn

b/ Plaats deze overschotten op rentedragende kortetermijnrekeningen

c/ Zet deze overschotten op de middellange termijn op rentedragende rekeningen

U moet antwoord b/ kiezen.

130. In de begroting “Aankoop & Verkoop”, waarin we de bedragen van de aan- en verkopen exclusief belastingen en alle belastingen inbegrepen vinden, is het noodzakelijk om een ​​totaal te bereiken:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

131. Budgettair gezien kunnen we nooit weten welk bedrag aan BTW moet worden betaald vanaf het begin van de onderzochte periode:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

132. In de btw-begroting zijn bepaalde bedragen exclusief belasting en andere inclusief belasting:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: De keuze van beleggingen

133. Een belegging kenmerkt zich door:

a/ Het bedrag ervan: initiële uitgaven voor de uitvoering van het project

b/ De levensduur: tijd waarin er financiële gevolgen zijn

c/ Monetaire stromen: kasstromen of kasstromen berekend over een jaar

d/ Het bedrag, de levensduur en de kasstromen

U moet het antwoord d/ kiezen.

134. De verworven waarde komt overeen met een waarde:

a/ Toekomst

vetgedrukt

c/ Aanwezig

U moet het antwoord a/ kiezen.

135. De verworven waarde komt overeen met de som:

a/ Kapitaal + bankkosten

b/ Kapitaal + agios

c/ Kapitaal + rente

U moet het antwoord c/ kiezen.

136. De verworven waarde komt overeen met de volgende formule:

a/ Vn = V0 x (1 + i)n

b/ V0 = Vn x (1 + i)n

c/ Vn = V0 x (1 + i)-n

d/ V0 = Vn x (1 + i)-n

U moet het antwoord a/ kiezen.

137. Enkelvoudige rente wordt berekend over een maximale periode van:

a/ 6 maanden

b/ 1 jaar

c/2 jaar

U moet antwoord b/ kiezen.

138. Samengestelde rente wordt berekend over een maximale periode van:

a/ 6 maanden

b/ 1 jaar

c/2 jaar

d/ Geen limiet

U moet het antwoord d/ kiezen.

139. Op het gebied van beleggingen komt het element “Vn” overeen met:

a/ Een toekomstige waarde

b/ Een contante waarde

U moet het antwoord a/ kiezen.

140. Op het gebied van beleggingen komt het element “V0” overeen met:

a/ Een toekomstige waarde

b/ Een contante waarde

U moet antwoord b/ kiezen.

141. Bij investeringen is de rente altijd jaarlijks:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

142. De huidige waarde komt overeen met een waarde:

a/ Toekomst

vetgedrukt

c/ Aanwezig

U moet het antwoord c/ kiezen.

143. De huidige waarde komt overeen met de volgende formule:

a/ Vn = V0 x (1 + i)n

b/ V0 = Vn x (1 + i)n

c/ Vn = V0 x (1 + i)-n

d/ V0 = Vn x (1 + i)-n

U moet het antwoord d/ kiezen.

144. De huidige waarde is de hoeveelheid kapitaal die initieel is geïnvesteerd in periode P0:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

145. Tijdens een reguliere belegging over dezelfde periode komt de som van deze beleggingen plus rente over “n” perioden overeen met:

a/ De netto contante waarde door een reeks constante lijfrentes te beleggen

b/ De netto verworven waarde door de investering van een reeks constante lijfrentes

c/ De netto toekomstige waarde door een reeks constante lijfrentes te beleggen

d/ De netto contante waarde door de investering van een reeks constante lijfrentes

U moet antwoord b/ kiezen.

146. Een constante lijfrente komt overeen met:

a/ Een identieke jaarlijkse investering

b/ Een identieke maandelijkse investering

c/ Een identieke onregelmatige jaarlijkse investering

d/ Een identieke onregelmatige maandelijkse investering

U moet het antwoord a/ kiezen.

147. Wat is de letter die het bedrag van de constante lijfrente aangeeft in de formule voor de waarde die wordt verkregen door de investering van een reeks constante lijfrentes:

een/“ik”

b/ “n”

Dat "

U moet het antwoord c/ kiezen.

148. Op het gebied van beleggingen komt de NPV overeen met:

a/ Het verschil tussen de nettokasstromen en de hoeveelheid verworven kapitaal

b/ Het verschil tussen het verworven kapitaal en de rente

c/ Het verschil tussen de nettokasstromen en de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal

U moet het antwoord c/ kiezen.

149. Wanneer de NCW negatief is, kunnen we concluderen dat de geplande investering winstgevend is:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

150. De nettokasstroom komt overeen met het verschil tussen ontvangsten en uitbetalingen:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

151. Wanneer de winstgevendheidsindex kleiner is dan 1, kunnen we ervan uitgaan dat het geplande project winstgevend zal zijn:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet antwoord b/ kiezen.

152. Wanneer we het investeringsbedrag delen door de som van de verdisconteerde netto kasstromen, verkrijgen we:

a/ Netto contante waarde

b/ De winstgevendheidsindex

c/ De hersteltijd van het geïnvesteerde kapitaal

d/ Een absurd resultaat

U moet het antwoord d/ kiezen.

153. Wanneer we de som van de verdisconteerde nettokasstromen delen door het bedrag van de investering, verkrijgen we:

a/ Netto contante waarde

b/ De winstgevendheidsindex

c/ De hersteltijd van het geïnvesteerde kapitaal

d/ Een absurd resultaat

U moet antwoord b/ kiezen.

154. In de tabel waarmee we de nettokasstromen kunnen bepalen, zien we de regel ‘Afschrijvingen’ twee keer:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

155. Op het gebied van beleggingen komt de “TRI” (of “TIR”) overeen met:

a/ Intrinsiek rendement

b/ Renterendement

c/ Intern rendement

d/ Intern resultaatpercentage

U moet het antwoord c/ kiezen.

156. Op het gebied van beleggingen wordt de TRI of TIR beschouwd als het tarief waarvoor:

a/ Er is gelijkheid tussen de verdisconteerde nettokasstromen en het bedrag van de investering

b/ Er is gelijkheid tussen de jaarlijkse nettokasstromen en het bedrag van de investering

c/ Er is gelijkheid tussen de verdisconteerde nettokasstromen en het bedrag van de NCW

d/ Er is gelijkheid tussen de verdisconteerde nettokasstromen en het bedrag van de IP

U moet het antwoord a/ kiezen.

157. Wat de investeringen betreft, beantwoordt de DRCI de volgende vraag:

a/ Vanaf welk startbedrag wordt het project rendabel?

b/ Vanaf welke datum wordt het project winstgevend?

c/ Tegen welke rentevoet wordt het project winstgevend?

U moet antwoord b/ kiezen.

158. Het interne rendement is het rendement waarvoor de NPV nul is:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

159. In de formule voor het interne rendement stellen we een gelijkheid vast tussen aan de ene kant van de bedragen en aan de andere kant van de tarieven:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

160. De kapitaalverhoging is een methode van externe financiering:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

161. Hoe noemen we, in de context van een jaarlijkse aflossing van een lening, wat het bedrijf terugbetaalt?

a/ Het resterende kapitaal dat aan het einde van de periode verschuldigd is

b/ De constante lijfrente

c/ Het resterende kapitaal dat aan het einde van de periode verschuldigd is

U moet antwoord b/ kiezen.

162. Leasing is een vorm van externe financiering:

a/ Waar

b/ Onwaar

U moet het antwoord a/ kiezen.

163. Om het gewogen rekenkundig gemiddelde te berekenen, moet de volgende formule worden toegepast:

a/?xi ÷N

b/?N ÷ xi

c/?xini ÷ N

U moet het antwoord c/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Prognoses door statistische analyse

164. Om de modus te verkrijgen in het geval van een statistische reeks met continue variabelen en met een regelmatig interval, moeten we de volgende formule toepassen:

a/?xi ÷N

b/?N ÷ xi

c/?xini ÷ N

d/ We vinden de oplossing door simpelweg de voorbereidingstabel te lezen

U moet het antwoord d/ kiezen.

165. Als er in een statistische reeks met continue variabelen evenveel klanten zijn die meer dan € 150 uitgeven als klanten die minder dan € 150 uitgeven, spreken we van:

a/ Gemiddelde prijs

b/ Gemiddelde mand

c/ Gemiddelde prijs

d/ Prijsintervallen

U moet het antwoord c/ kiezen.

166. Hoeveel kwartielen zijn er?

een/ 1

b/2

c/3

d/4

U moet het antwoord d/ kiezen.

167. Om de modus te verkrijgen in het geval van een statistische reeks met continue variabelen en onregelmatige intervallen:

a/ Lees gewoon de voorbereidingstabel

b/ U moet één enkele formule rechtstreeks toepassen en u zult het resultaat vinden

c/ Het is noodzakelijk om vooraf een indeling te maken om de intervallen te ‘harmoniseren’

U moet het antwoord c/ kiezen.

168. Wat is de meest correcte zin om het gewogen rekenkundig gemiddelde te interpreteren, in de context van een statistische reeks?

a/ De gemiddelde prijs bedraagt ​​€ 140

b/ De gemiddelde prijs bedraagt ​​€ 140

c/ De prijsklasse is 140 €

U moet antwoord b/ kiezen.

169. Wat is de meest correcte zin om mode te interpreteren, binnen het kader van een statistische reeks?

a/ De gemiddelde prijs die boven de andere ligt, is € 140

b/ De meerderheid van de klanten geeft €140 uit

c/ De prijsklasse is 140 €

U moet antwoord b/ kiezen.

170. Bij de berekening van de mediaan vinden we € 144. Dit resultaat kan als volgt worden geïnterpreteerd:

a/ U moet 144 dagen wachten voordat u naar de bank gaat voordat u wordt gecontroleerd

b/ Er zijn evenveel klanten die meer dan € 144 uitgeven als klanten die minder dan € 144 betalen

c/ Het bedrijf mag niet meer dan € 144,- per verkoop uitgeven op straffe van een audit

U moet antwoord b/ kiezen.

171. We vinden 150 € voor het berekenen van de standaardafwijking. Dit resultaat kan als volgt worden geïnterpreteerd:

a/ Het rekenkundig gemiddelde varieert doorgaans min of meer met € 150

b/ Het rekenkundig gemiddelde dat aan de modus wordt toegevoegd, levert ongeveer € 150 op

c/ Het rekenkundig gemiddelde varieert met ruim € 150

d/ Het rekenkundig gemiddelde varieert binnen minder dan € 150

U moet het antwoord a/ kiezen.

Operationeel Beheer MCQ: Verkoopprognoses

172. Welke methode kan de toekomstige omzet niet vinden onder de volgende:

a/ De kleinste kwadratenlijn

b/ De dubbelgemiddeldemethode

c/ De vierkante puntmethode

d/ De extreme puntenmethode

U moet het antwoord c/ kiezen.

173. Om een ​​verkoopprognose te maken, is het noodzakelijk om eerst een regel van het formulier te vinden:

een/een2 + B2 = c2

b/ y = bijl + b

c/ y = bijl + bz

U moet antwoord b/ kiezen.

174. Bij verkoopprognoses heeft de kleinste kwadratenmethode het volgende principe:

a/ Zoek de parameters van de vergelijking en schrijf vervolgens de vergelijking waarmee u de toekomstige omzet kunt berekenen

b/ Om de statistische basisreeks in twee subreeksen te splitsen, om de gemiddelden voor elke subreeks te berekenen en vervolgens de parameters van de vergelijking te vinden door een stelsel vergelijkingen op te lossen

c/ Een stelsel vergelijkingen met drie onbekenden oplossen

U moet het antwoord a/ kiezen.

175. Bij verkoopprognoses is het principe van de dubbele gemiddelde methode:

a/ Zoek de parameters van de vergelijking en schrijf vervolgens de vergelijking waarmee u de toekomstige omzet kunt berekenen

b/ Om de statistische basisreeks in twee subreeksen te splitsen, om de gemiddelden voor elke subreeks te berekenen en vervolgens de parameters van de vergelijking te vinden door een stelsel vergelijkingen op te lossen

c/ Een stelsel vergelijkingen met drie onbekenden oplossen

U moet antwoord b/ kiezen.

176. Bij verkoopprognoses heeft de extreme-puntenmethode het volgende principe:

a/ Zoek de parameters van de vergelijking en schrijf vervolgens de vergelijking waarmee u de toekomstige omzet kunt berekenen

b/ Om de statistische basisreeks in twee subreeksen te splitsen, om de gemiddelden voor elke subreeks te berekenen en vervolgens de parameters van de vergelijking te vinden door een stelsel vergelijkingen op te lossen

c/ Een stelsel vergelijkingen met drie onbekenden oplossen

d/ Om de oudste periode en de meest recente periode als referentie te nemen, een systeem van vergelijkingen op te stellen, de parameters van dit systeem te vinden en vervolgens de voorspelling uit te voeren

U moet het antwoord d/ kiezen.

2 gedachten over “Operationeel Management MCQ”

Laat een reactie achter